Hoofdstuk 1
Opeens begon de duisternis aan de rand van mijn blikveld te vervagen, zoals een druppel inkt die over een zwart vel papier loopt. Wat was dat nu weer? Er liep een rilling over mijn rug. En ik kreeg een akelig voorgevoel. Ik tuurde de schaduwen in. Niets. Niets dan een lege, sterrenloze nacht die koud en winderig was geworden.
Het was duidelijk dat ik langzaam gek werd.
De Fomoriaanse Oorlog was al maanden voorbij. Er lagen nergens gevleugelde demonen op de loer om me te bespringen. Ik bedoel, alsjeblieft zeg, ik bevond me in mijn eigen Tempel, één die ondanks zijn schoonheid was gebouwd als een vesting. Zelfs als er één of ander angstaanjagend monster op de wereld was losgelaten (en in deze wereld wist je dat maar nooit), was ik volkomen veilig. Serieus, het gevaar was groter dat ik bezweek aan een overdosis van verwennerij en aanbidding, dan dat ik door een monster te grazen werd genomen.
Maar toch had ik dat akelige gevoel, alsof er net iemand over mijn graf was gelopen. En vanavond was niet de eerste keer dat ik het idee had dat er iets mis was.
Terwijl ik het marmeren pad volgde naar het monument, dacht ik na over het vreemde gevoel van dreigend onheil dat ik maar niet van me kon afschudden. Hoelang had ik het al, weken? Verdorie! Nu ik er eens goed over nadacht, besefte ik dat ik al zeker twee of drie weken van slag was. Ik was mijn eetlust kwijt, wat op zich al uitermate bizar was, want ik was gek op eten. Maar dat kon het gevolg zijn van een aanhoudende maagziekte en/of stress. Het merkwaardigste was de manier waarop ik schrok van elke schaduw. De schaduwen leken allemaal duister en dik te zijn en iets ontegenzeggelijk boosaardigs schuil te houden.
Oké, goed, ik had net een gruwelijke oorlog overleefd waarin de strijders voor het goede (iedereen aan mijn kant, uiteraard) het hadden opgenomen tegen vreselijke, demonische wezens om de wereld te redden van slavernij en vernietiging. Letterlijk. En daar kon een vrouw lichtelijk schrikachtig van worden. Zeker wanneer die vrouw een lerares Engels uit Oklahoma was, die per ongeluk van plaats was verwisseld met de geliefde incarnatie van een godin uit een wereld die meer weg had van een vreemde mengeling van het middeleeuwse Schotland en het Griekenland uit mythen, dan van Broken Arrow, Oklahoma (een leuk voorstadje van Tulsa). Allemaal waar.
De oorlog was echter voorbij. De demonen waren uitgeroeid, en alles was (in theorie) goed in de wereld. Waarom voelde ik me dan verdorie alsof er een boeman in het donker klaar zat om me te bespringen?
Godsamme, nu had ik ook weer hoofdpijn.
Toen ik aankwam bij het gedenkteken voor de MacCallan, deed ik mijn best mijn woelige gedachten tot rust te brengen. Ik haalde diep adem en genoot van de vreedzaamheid en sereniteit die ik altijd voelde wanneer ik het gedenkteken bezocht. Hoge, gracieuze zuilen vormden een kring om een marmeren verhoging met drie niveaus. Daarop stond een sierlijke gegraveerde sokkel, die als laatste rustplaats diende voor een zware urn die permanent gevuld was met zoet ruikende, eeuwig brandende olie.
Vanavond kringelde de zilvergrijze rook traag op door het ronde gat in het koepeldak. Langzaam liep ik op de urn af, genietend van de manier waarop de felle gele vlam was afgetekend tegen zijn achtergrond van sterrenloze nachtlucht. Ik had opgedragen het gedenkteken geen buitenmuur te geven, alleen zuilen, een koepel en deze eeuwige vlam. Ik geloofde dat de man die hier werd geëerd, de vrijheid die dat symboliseerde op prijs had gesteld.
Mijn haar werd opgetild door een windvlaag, en ik huiverde. De koele lucht was haast vochtig. Ik was blij dat ik Alanna me had laten dwingen mijn hermelijnen mantel aan te trekken, hoe kort het ook lopen was van mijn vertrekken naar het gedenkteken.
"Lady Rhiannon!" Er kwam een jonge dienstmaagd aanrennen door de zuilen aan de andere kant van het monument. Ze hield heel even in om een soepele reverence te maken, waarbij ze haast tot op de grond neerzonk. "Mag ik u wat warme wijn brengen? De nacht is kil geworden."
"Nee." Ik was afgeleid en wierp haar slechts een korte blik toe, terwijl ik snel mijn geheugen doorspitte naar haar naam. "Maura. Ik hoef niets. Ga maar terug naar bed."
Ze glimlachte me verlegen toe. "Ja, my Lady." Toen flapte ze eruit: "Maar als u iets nodig hebt, roept u me toch wel?"
Ik beantwoordde haar glimlach met mijn eigen vermoeide lachje. "Ja hoor, dan roep ik je."
Ze huppelde weg.
Ik wierp de urn een sardonische blik toe en rolde met mijn ogen. "Die verdraaide jeugdige uitbundigheid," mompelde ik tegen de rokende vlam. "Maar dat hoef ik jou vast niet te vertellen. Jij zou vast vinden dat ik overloop van jeugdige uitbundigheid." Er kwam geen hoorbaar antwoord, en dat had ik natuurlijk ook niet verwacht. Ik liep de verhoging op, ging met een zucht zitten en wikkelde de dikke plooien van mijn mantel om mijn knieën voordat ik mijn kin in mijn hand liet rusten. "Eigenlijk heb ik geen idee wat jij zou vinden. Ik heb je nooit echt gekend." Opnieuw zuchtte ik, en ik trok geïrriteerd aan de ontsnapte krul die mijn wang kietelde.
Ik had gehoopt dat een bezoekje aan het gedenkteken me zou opvrolijken, zoals het normaal gesproken deed, maar vanavond lukte het me niet de depressie die me dreigde te overweldigen, van me af te schudden. Ik wreef over mijn rechterslaap, waar met elke slag van mijn hart een speldenprik van hoofdpijn opkwam.
Opnieuw trok er een zachte windvlaag aan mijn mantel. Het haar achter op mijn nek ging weer mysterieus overeind staan. Ik draaide mijn hoofd opzij om te voelen of het leren koordje dat mijn dikke haarbos uit mijn gezicht hield nog goed zat, en mijn ogen vingen beweging op. Iets soepels en donkers schoot net buiten mijn gezichtsveld langs. Mijn ontsnappende haar vergeten, ging ik rechtop zitten, klaar om wie het ook was te berispen voor de inbreuk op mijn privacy.
"Wie is daar?" vroeg ik op hooghartige toon.
Stilte.
Ik nam de omgeving in me op. De laaghangende wolken hingen als gordijnen voor de nachtlucht. De enige verlichting was afkomstig van de vlam voor me, die gestaag brandde. Ik kon niets verdachts ontdekken - hooguit dat de duisternis van de nacht een goede weerspiegeling was van mijn stemming. Er roerde of verschool zich niets in de schemerige schaduwen.
Tjonge, tjonge, Shannon. Even dimmen, meid!
Het was vast de wind maar geweest, die door de bomen waaide, plus een gezonde dosis van mijn altijd enthousiaste verbeelding. Dat was alles. Er was niet écht iets mis...
Toen zag ik opnieuw iets bewegen aan de rand van mijn gezichtsveld. Ik keek snel om, maar zag slechts duisternis met daarachter nog meer duisternis...zoals eerder, als inkt die over een zwart vel papier loopt. Weer huiverde ik, en ik herinnerde me vaag iets. Wat was het dat Alanna had gezegd toen ik net in Partholon was? Iets over duistere goden wier namen beter niet uitgesproken konden worden. Mijn maag kwam in opstand in een onverklaarbare oprisping van angst. Wat was er in vredesnaam mis met me? Ik had me zeer zeker nooit ingelaten met duistere goden. Ik wist zelfs nauwelijks iets van hen af. Wat had ik voor reden om zo bang te worden van niet meer dan de gedachte aan zulke wezens?
Er was duidelijk iets niet in de haak.
Zoals al wekenlang knaagde er een gevoel aan de rand van mijn geest, dieper dan gewoon verdriet, vager dan eenzaamheid. Ik legde mijn gezicht in mijn handen en smoorde een snik.
"Ik wou dat je nog leefde, pa. Ik heb je nodig om mee te praten over wat er in vredesnaam met me aan de hand is."
Hij is niet echt je vader, hoonde mijn verraderlijke geest me. En dit is jouw wereld niet. Indringer. Bezetter. Oplichter.
"Dit is nu mijn wereld!" gilde ik, voordat ik instortte in een eindeloze stroom tranen. Mijn stem doorkliefde de nacht met zijn kracht. Het geluid ervan galmde spookachtig over de zuilen, als het luiden van een klok, en ik schrok ervan op. Die onverwachte reactie deed me in lachen uitbarsten om mijn dwaasheid.
"Wat doe ik hier in vredesnaam, een beetje tegen mezelf zitten gillen en me inbeelden dat er een boeman in de schaduwen verstopt zit?" De humor in mijn stem hielp me mijn sombere stemming te verdrijven. Terwijl ik de tranen uit mijn ogen veegde en eens diep ademhaalde, zag ik plotseling de bijna Volle Maan door mistige wolken breken en boven de bomen verschijnen. Ik glimlachte blij naar de etherische schoonheid van het tijdeloze hemellichaam.
"Het maakt me niets uit dat ik niet in deze wereld ben geboren. Ik hou van deze wereld. Dit is waar ik wil zijn en waar ik thuishoor," zei ik vastberaden.
En dat was natuurlijk de waarheid. Rhiannon, de oorspronkelijke incarnatie en geliefde van de oude, Keltische paardengodin Epona, had me weggegrist uit eenentwintigste-eeuws Amerika - uit Broken Arrow, Oklahoma, om precies te zijn -