Hoofdstuk 1
"O nee, schatje, jij gaat nergens heen."
Hij dwong haar achteruit, net zo lang tot haar rug de houten wand van de fietsenberging raakte. Aan weerszijden van haar schouders had hij zijn armen geplaatst. Om zijn lippen speelde een triomfantelijk lachje. "Ik ga het met je doen," fluisterde hij.
Ze schudde wild met haar hoofd. "Nee, alsjeblieft." Het klamme zweet brak haar uit. Ze kon geen kant op. Ze wilde om hulp schreeuwen, maar het leek of haar stembanden verlamd waren. Met één hand maakte de jongen zijn broek los. Ze ving een glimp op van hard roze vlees en sloot haar ogen. "Niet doen," bracht ze moeizaam uit. Haar keel was dichtgeslibd, tranen drongen zich op. Kom op, doe iets, riep een stemmetje in haar. Verdedig je, blijf niet zo staan.
"Gaat alles hier wel goed?"
Ze opende haar ogen en keek naar de persoon die in de fietsenstalling was verschenen. Zonder een seconde te aarzelen gaf ze de jongen vóór haar een duw, rende langs hem en de nieuwkomer heen en keek niet meer om. Verderop tegen het hek stond haar fiets. Haar handen trilden zo dat ze het sleuteltje niet direct in het slot kreeg. Kom op nou, beet ze zichzelf toe. Zodra de bevrijdende klik klonk, sprong ze op haar fiets en racete ervandoor. Heel even meende ze iemand te horen roepen, maar ze schonk er geen aandacht aan. Staand op de pedalen reed ze zo hard ze kon. Pas toen ze de rand van de bebouwde kom bereikte, durfde ze zich op het zadel te laten zakken. Ze hield het moordende tempo niet langer vol. Hijgend wierp ze een blik over haar schouder. Gelukkig niemand te zien. Ze sloot kort haar ogen. Beelden van eerder die avond drongen zich op, gevolgd door een dof schuldgevoel. Hoe had ze zo onnozel kunnen zijn?
-