De laatste zak rijst
In 1946, tijdens de Indochinese Oorlog, was ik een novice in de Tu Hieu-Tempel in Hue, in Centraal Vietnam. De stad Hue was toen bezet door het Franse leger. Op een dag kwamen er twee Franse soldaten naar onze Tempel. Terwijl de ene in de jeep bij de tempelpoort bleef, kwam de ander naar binnen. Hij droeg een geweer en eiste al onze rijst op. We hadden nog maar één zak rijst voor alle monniken en die wilde hij meenemen. De soldaat was jong, nog geen twintig jaar oud, en hij had honger. Hij zag er dun en bleek uit, alsof hij malaria had, wat ik toen zelf ook had.
Ik moest zijn bevel wel uitvoeren en droeg de zware zak rijst naar de jeep. Dat was een behoorlijk stuk lopen en ik zwalkte onder het gewicht van de kostbare zak heen en weer. Ik werd boos en verdrietig omdat ze de weinige rijst die we hadden in beslag namen en onze gemeenschap nu zonder eten achterlieten. Pas later hoorde ik dat één van de oudere monniken in het geheim een grote voorraad rijst had begraven op het tempelterrein, diep in de grond.
Door de jaren heen heb ik vaak op deze Franse soldaat gemediteerd. Ik zag dat hij, een tiener nog, zijn ouders, broers, zussen en vrienden had moeten verlaten om de hele wereld over naar Vietnam te reizen, waar hij geconfronteerd werd met de verschrikkelijke keuze om of mijn landgenoten dood te schieten, of zelf gedood te worden. Ik heb me vaak afgevraagd of deze soldaat de oorlog heeft overleefd. De Indochinese Oorlog sleepte zich jarenlang voort en eindigde pas met de nederlaag van de Fransen bij Dien Bien Phu en de ondertekening van de verdragen tijdens de Conferentie van Geneve in 1954. Na diep kijken besefte ik dat de Vietnamezen niet de enige slachtoffers van de oorlog waren, de Franse soldaten waren ook slachtoffers. Door dit inzicht kwam mededogen ervoor in de plaats en ik wenste de jonge soldaat alleen nog maar het allerbeste.
Ik kende de naam van de Franse soldaat niet en hij wist mijn naam niet, maar toen we elkaar ontmoetten waren we al vijanden. Hij kwam en was bereid om mij te doden voor voedsel en ik moest gehoorzamen om mezelf en mijn medemonniken te beschermen. Maar toch waren we van nature niet elkaars vijanden. Onder andere omstandigheden hadden we misschien goede vrienden kunnen worden, misschien hadden we als twee broers van elkaar kunnen houden. De oorlog scheidde ons van elkaar en maakte ons gewelddadig naar elkaar toe.
Dat doet oorlog namelijk, het maakt ons tot vijanden. Mensen die elkaar nooit hebben ontmoet, doden elkaar uit angst. Oorlog veroorzaakt zoveel leed; kinderen worden wees en hele dorpen en steden worden vernietigd. Alle mensen die onder deze conflicten lijden, zijn slachtoffers. Ik heb in het verleden heel veel verwoesting en lijden gezien, ik heb de Indochinese Oorlog en de Vietnamoorlog meegemaakt en ik heb een diep streven ervoor te zorgen dat er nooit meer oorlog is.
Ik bid dat landen hun jonge mensen er niet langer op uit sturen om elkaar te doden, zelfs niet in de naam van de vrede. Het idee 'oorlog voor vrede' accepteer ik niet; net zo min als een 'gerechtvaardige oorlog', op dezelfde manier als ik het idee van 'gerechtvaardige slavernij', 'gerechtvaardige haat' of 'gerechtvaardige racisme' niet kan accepteren. Tijdens de oorlogen in Vietnam verklaarden mijn vrienden en ik onszelf neutraal. We kozen geen partij en hadden geen vijanden; niet uit het noorden of uit het zuiden, Fransen, Amerikanen noch Vietnamezen.